Een verlammende verbijstering sloeg een gat in zijn broze ziel. Zijn toch al zwakke adem stokte en verslagen hing hij zijn zwaar beladen handen langs zijn ontredderd lijf.
Al heel zijn leven had hij de restjes afgeslagen, had hij het beeld tevoorschijn getoverd dat al eeuwen wachtte getoond te worden.
Hij, Michelangelo, als geen ander, snoepte met goddelijke precisie het teveel af en maakte zichtbaar voor de meest blinde wat hij al voorvoelde, voorzag, nee! wist wat schuilging.
Niet zijn hamer en beitel, maar hijzelf was het gereedschap en de stenen schellen lieten zich gewillig pellen.
Zijn ogen vulden zich met tranen, maar hij was te oud geworden om ze nog zilt te kunnen laten zijn. Zijn lichaam was op, van alle krachten ontdaan. Zijn ogen zagen niet meer door het marmer heen.
Zo min als hij Maria kon laten wenen, zo min kon hij het lijden in de steen tonen dat hij vroeger zo verblindend helder kon zien.
Er was geen tijd meer, er restte amper nog levensadem, net aan voldoende om zichzelf voor het laatst ter ruste te leggen en nog eenmaal om te kijken naar dit onvoltooide beeld.
Vijf en zestig jaar lang had zijn derde oog het kunnen zien, maar verblind door helderheid had hij het niet kunnen onthullen. Het was hem niet vergund: de Rondanini Pietà zou zijn eeuwig smet zijn.
“Het beeld zit er al in, je hoeft het er alleen maar uit te halen,” verweet hij zichzelf zachtjes.
Hij riep Vasari bij zich, klaar om te sterven.
Rondanini Pietà (c) 2016 Tonny van Wijhe